De boekenclub komt eens per maand samen in het Ambassade Hotel, Herengracht 341. Er wordt tegen achten verzameld in de lobby en dan zijn we bij elkaar van 20.00 tot ongeveer 22.00 uur in de Writers Lounge.

Bij toerbeurt wordt door de deelnemende Stadsdorpers een boek uitgekozen. Op woensdag 25 april 2018 bespreken ze: Moenie kyk nie van Henk van Woerden.
Het is het openingsdeel van zijn geprezen drieluik over Zuid-Afrika (Moenie kyk nie, Tikoes en Een mond vol glas).

Er zijn nog stoelen vrij in de Writers Lounge. Als je je wilt aansluiten bij de boekenclub kun je een mail sturen naar Hans.

Met Moenie kyk nie debuteerde Henk van Woerden in 1993 als schrijver. De roman schetst de lotgevallen van een Nederlands gezin dat in de jaren vijftig naar Zuid-Afrika emigreert. De ik-figuur is dan negen jaar oud. Zijn moeder sterft niet lang na aankomst in het door apartheid verscheurde land en zijn vader begint een verhouding met een jongere vrouw.

Behalve een portret van ontheemding in het Afrikaanse land, is deze roman de geschiedenis van een oog. De twee verschillende ogen van de jonge hoofdfiguur – het blinde, afwezige, en het zo gretig observerende – verlenen deze roerende vertelling een vertekenend perspectief, dat gaandeweg voor de gespleten toestand in het land gaat staan.

Moenie kyk nie is een van de hoogtepunten in Van Woerdens betoverende oeuvre. De roman werd bekroond met de Geertjan Lubberhuizen-prijs en genomineerd voor de Libris Literatuurprijs.

Quotes
'Moenie kyk nie moest zo geschreven worden als het geschreven is, tot in de details perfect. Dat maakt het tot een droomdebuut.'
Elsbeth Etty in NRC Handelsblad

In 2005 overleed Van Woerden in zijn slaap aan een hartstilstand op 57-jarige leeftijd in Ann Arbor waar hij doceerde als Writer in Residence aan de Universiteit van Michigan bij de faculteit Engelse Letterkunde.





Interview van Misha Meijer met Henk van Woerden in 1993:

Ik was 21 toen ik uit Zuid-Afrika wegging; we schrijven het jaar 1968. Ik was een naïeve, zelfingenomen snotaap. In veel opzichten was ik een nare jongen - maar dat had ik zelf toentertijd allerminst door. Ik had geen enkel besef van intermenselijke relaties. Ik was totaal verknipt.

Deels had dat te maken met mijn emigratiegeschiedenis, afgesneden van een eerste bestaan in Europa. En verder moest ik nog eens twee keer van taal veranderen: van het Nederlands in het Zuid-Afrikaans en van het Zuid-Afrikaans in het Engels - waarbij steeds weer een bijkans kameleontische verandering hoorde; iedere taal eist immers een totaal ander gedrag en ik probeerde mij zeer nauwgezet van die taak te kwijten. De mentaliteit van het Nederlands is prozaïsch. Die van het Zuid-Afrikaans vrij poëtisch, uiterst beknopt in de dagelijkse omgang en met veel gevoel voor landschappelijke zaken. En het Engels is vooral formeel. Die drie taalkundige plattegronden voor gedrag heb ik dus in mijzelf opgesloten; aanvankelijk in verschillende compartimenten, pas veel later heeft zich een zekere synthese voltrokken.

Ik was op mijn twintigste vooral onuitstaanbaar door dat Engelse gedragsjasje van me. Ik was, kortom, een kleine snob. Dat voelde toen prettig aan. Ik bewoog mij dan wel te midden van dat kleine groepje dissidenten dat ageerde tegen de apartheid, maar mijn medestanders waren, net als ik, allemaal kleine klootzakjes, naïevelingen, pretentieuze blaaskaken, snobjes. Over obsceniteit gesproken. Ik walgde ten slotte vooral ook van al die activisten die zich zo onuitstaanbaar trots lieten voorstaan op hun fraaie status van dissident. Dat vond ik ontzettend naar.

Daar was ik mij oprecht bewust van. Ik voelde instinctmatig aan dat dat niet pluis was. Op het moment dat Verwoerd in het parlement werd neergestoken, vierden de studenten van de Engelse universiteiten feest. Er hing zo'n sfeer van: goddank, gebeurt er eindelijk eens iets; en van: wat is het toch heerlijk om jong te zijn. En die sfeer van opgewonden, zelfingenomen, zelfverheerlijkend activisme heb ik altijd zoveel mogelijk vermeden. Ik heb mij nooit met die vorm van antiapartheid willen bemoeien.De hysterische toon die in deze contreien pleegde te heersen, heb ik altijd naargeestig gevonden. Ik kan nu eenmaal niet in een rijtje staan met de vuist omhoog.

Ik heb het mijn ouders nooit kwalijk genomen dat ze indertijd, toen ik een jaar of tien was, naar Zuid-Afrika zijn geëmigreerd. Ik heb daardoor veel boeiende ervaringen kunnen opdoen en dingen meegemaakt waarvan ik in Nederland niet had kunnen dromen. En ook voor mijn beeldende werk zijn die Zuid-Afrikaanse jaren een zegen geweest. Zuid-Afrika is, nog steeds, een fascinerende bron voor mij. Zonder de ervaringen van het landschap daar had ik ook nooit de Europese verhoudingen tussen mens en natuur kunnen begrijpen.

In Afrika ligt dat anders dan hier. Hier beïnvloedt de mens het landschap, ja, bestaat het landschap voornamelijk uit mensen. In Afrika domineert het landschap en bestaat de mens eigenlijk nauwelijks. Wat ook weer die hele gescheiden ontwikkeling, oftewel de apartheid, relativeert. Ik denk ook dat het landschap een directe invloed daarop heeft uitgeoefend. Hetgeen moeilijk uit te leggen is - laat staan te vatten.

De verschillen in Afrika zijn zo extreem. Om maar een ampel voorbeeld te noemen, dat op zichzelf al behoorlijk ingewikkeld is: wanneer je in Afrika op een bank in de schaduw zit, ligt de wereld die zich daar in het licht buiten die schaduw bevindt, op een geheel ander plan dan wanneer je in Nederland op een bankje in de schaduw zit - hier beschouw ik dan het landschap om mij heen als één totaal en in Afrika biedt dezelfde situatie iets gespletens. Het is precies zoals het jongetje dat ik in mijn boek beschrijf; dat is ook door het landschap van Afrika gevormd. Zonder de ervaring van dat, scherp buiten de mens liggende, landschap had ik me ten slotte ook niet kunnen opsplitsen in die drie taalpersonages van me, waardoor ik me uiteindelijk heb kunnen ontwikkelen tot degene die ik nu ben.

Die apartheid is ook, en misschien wel vooral, een indeling van de natuur. En dat geeft ook meteen de onmogelijkheid van die constructie aan: de natuur laat zich immers nooit ofte nimmer indelen. De gedachte vanuit de Verlichting dat je de natuur moet indelen, dat je beesten categoriseert, dat je planten en bomen namen geeft - dat is ook de idee waaraan de apartheid is ontsproten. En dan heb ik het over de klassieke apartheid, niet over de opportunistische apartheid. De klassieke apartheid is een eerlijke gedachte - en dat begrijpt men maar niet; het was een direct gevolg van die Verlichtingsachtige indeling - men zag dat in Zuid-Afrika echt als de werkelijkheid. Later is die zuivere manier van denken verworden tot de gore wijze van politiek voeren door een corrupte bende.

De apartheid van de Zuid-Afrikaanssprekende lieden van vlak na de oorlog tot 1960, de “bantoestan”, vloeide niet zozeer voort uir de opportunistische neiging om het beste land voor witte mensen op te eisen - ik ben ervan overtuigd dat de mensen die deze ideologie formuleerden, eerlijk waren en oprecht goede bedoelingen hadden. Ze geloofden heilig in die indeling, ze vonden die werkelijk noodzakelijk. Maar het blijft in essentie viezig; die indeling gaat te ver, druist tegen alle menselijkheid in. Die apartheid is dus in wezen een hevige spanning tussen de opvatting van medemenselijkheid en een te ver doorgevoerde indeling van de natuur. Had ik dat door, toen ik daar woonde? Nou ja, ik had wel door dat bepaalde mensen goudeerlijk waren - en dan heb ik het over doorgefourneerde racisten. Er wordt altijd zo gemakkelijk gedaan over racisten - alsof ze allemaal per definitie pure schoften zijn. Maar heel veel racisten, heb ik mogen ervaren, zijn erg aardig en beminnelijk en eerlijk in hun bedoelingen. En ik probeerde dan te vatten hoe het kon dat die aardigheid, beminnelijkheid en eerlijkheid uiteindelijk tot zo'n abject standpunt leidden. Op die wijze, door het contact met die mensen, is mijn situatie gevormd. En veel heb ik later moeten reconstrueren, toen ik daar allang niet meer woonde.

Ik kwam daar aan in 1956, als kleine jongen. En er heerste daar in die tijd niet zozeer een diepe scheiding tussen wit en zwart, als wel een zeer geraffineerde en genuanceerde opdeling in mensen die iets witter waren en mensen die iets minder wit waren: je had Indiërs, islamieten, allerlei soorten zwarte mensen, en noem maar op. Het ging niet voornamelijk tussen degenen die van oorsprong Europeaan waren en De Neger, De Inboorling, of De Naturel, zoals de zwarte heette - het speelde zich allemaal veeleer af in een groot, grijs tussengebied. En daarin was een enorm aantal schakeringen op welhaast wetenschappelijke wijze aangegeven - nou ja, op quasi-wetenschappelijke manier; sibbenkundig.

Als klein knaapje maakte ik zo kennis met een geweldig ingewikkeld menselijk stelsel. Je wist niet alleen wat een Zoeloe was of een Kosa of een Tswana of een Indiër die door de Britten daarheen gehaald was uit Brits-Indië om de suikerplantage te bewerken, of een islamiet die door een Hollandse koloniaal op de boot was gezet - maar ook wat een jood was, een katholiek, een Engelsman. Je leerde te categoriseren; van meet af aan heb ik daar gecategoriseerd.

Ik weet eigenlijk niet of me dat nu verminkt dan wel juist verrijkt heeft. Ach, natuurlijk heeft het me rijker gemaakt, want toen Nederland volsijpelde met allerlei andersoortige mensen ben ik daar alleen maar verheugd over geweest. Het Nederland dat ik in '56 verliet, was homogeen, monolithisch. En toen ik in Zuid-Afrika arriveerde, plonsde ik meteen in een uitermate rijkgeschakeerde samenleving.

Dat Zuid-Afrika is, naar mijn mening, nooit echt goed beschreven, omdat iedere schrijver zijn eigen deelaspect verkiest. Iedereen - Breytenbach, Brink of Van Dis - doet een poging, maar het is te groot, te genuanceerd ook - net als een landschap. Het is, zo schreef ik in mijn boek, niet te vatten in één oogopslag, laat staan door iemand met één oog, zoals ik. Je krijgt iedere keer weer een ander deel voor je kiezen, en waar je ook om je heen kijkt, zit die schizofrenie, dat opgedeelde in het landschap. En die opdeling verdwijnt nóóit; dat is nu eenmaal geworteld in het land zelf. Ik weet wel dat mijn boek ook niet veel verder reikt dan één bepaald segment van die maatschappij, dat land, maar ik móest het schrijven. Ik heb er in ieder geval het schilderen twee jaar voor laten liggen.

Ik herinner me nog zeer goed hoe het was, toen ik - mei '68 - weer in Nederland kwam. Uit dat Zuid-Afrika dat zo lang niet in de pas met de tijd had gelopen. Ik dacht: nu komt alles samen, nu begrijp ik alles. Maar ik begreep er de ballen van. Ik zat naast mijn grootmoeder voor het eerst tv te kijken. En ik snapte niets van die beelden, het flitste zo'n beetje aan me voorbij. Ik kon pas na zes maanden een beetje behoorlijk tv-kijken. Die beeldradio bestond namelijk toentertijd niet in Zuid-Afrika. Men dacht hoogstwaarschijnlijk dat dit medium de zwarten te zeer omhoog zou tillen in de vaart der volkeren, of te veel liet zien van het leven der blanke mensen. Het was, hoe dan ook, verboden. Radio mocht wél, want radio kun je als het ware opdelen; aparte programma's voor verschillende talen. Met televisie lukt dat per definitie niet: het beeld is ondeelbaar. Pas in het begin van de jaren tachtig is er televisie gekomen in Zuid-Afrika - misschien eind jaren zeventig. Ik weet het niet precies.

Wij zijn als gezin nooit Zuid-Afrikaans geworden - omdat je je daar automatisch laat voorstaan op je Europese afkomst, vanwege de status die daarbij hoort. Blanken heten daar ook Europeanen. Als dissident was ik zeker een buitenbeentje binnen de familie.

Mijn vader is indertijd vanuit Nederland vooruitgegaan. Hij zou eerst negen maanden in Zuid-Afrika rondkijken en als het hem daar beviel, konden wij hem nareizen. Vanaf dat moment had die man voor mij afgedaan. Ik weet eigenlijk nog niet exact waarom. Misschien had ik het gevoel dat hij mijn moeder in de steek liet, dat hij haar wilde meesleuren in een avontuur waarvan ik wist dat ik het wel aan zou kunnen, maar mijn moeder naar alle waarschijnlijkheid niet. Toen heeft het conflict al wortel geschoten. En later werd het nog aangescherpt door zijn gedrag. De kerel vertoonde voortdurend vluchtgedrag; hij rende van het ene geloof de andere religie in - dat valt in feite met geen pen te beschrijven. Hij was volstrekt onverantwoordelijk; een afgrijselijke egoïst. Mijn vader was een slecht mens. Onbedoeld, hoor - maar toch. Misschien was hij wel een typische exponent van die opportunistische apartheidsbeweging. Hij was in ieder geval een meeloper. En dat was gemakkelijk daar, toen. Het was daarentegen verschrikkelijk moeilijk om je te ontwikkelen tot een zelfstandig en andersdenkend mens binnen die Zuid-Afrikaanse samenleving.

Alhoewel, mijn vader stelde ook permanent pogingen in het werk om zich toch maar niet te voegen naar de ideeën die in dat land heersten. Maar hij deed dat zó stuntelig. De zwarte meid aan tafel vragen. Dat dééd je daar niet, de zwarte bediende met het blanke gezin laten mee-eten. Dat was een gênante vertoning. Hoe oud was ik toen? Tien, elf, twaalf? Maar de gêne had ik meteen door, die deelde zich onmiddellijk ook aan mij mee. Op die idiote wijze demonstreerde mijn vader zijn eigen apartheid. Hij vond zichzelf nog aparter dan de rest. En ik dacht alleen maar: als ik later groot ben, bestaat dit niet meer.’